e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kantrechten rechtkanten: rɛxtkantjǝ (Heel) De buitenste, met schors bedekte delen aan de smalle lengtezijde van plaathout haaks afzagen. [N 53, 21d] II-12
kanunnik kanunnik (<lat.): kanunnik (Heel), kenunnik (Heel) Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)] III-3-3
kapelaan kapelaan: keplaon (Heel), keplaon praekdje (Heel), kèplaon (Heel) De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)] || Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapelletje kapelletje: kepelke (Heel, ... ) Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kapmes kapmes: kapmɛts (Heel) Mes dat wordt gebruikt voor het uithakken van oude stopverf uit sponningen. [N 67, 54d] II-9
kapucijn kapucijn: capucijn (Heel), kappesien (Heel) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapucijner kapucijners: WLD  kàppəsijnər (Heel) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] I-7
kapzaag, toffelzaag kapzeeg: kap˲zē̜x (Heel), kapzeegje: kap˲zē̜xskǝ (Heel  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ) Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.] II-12
kar kar: kɛr (Heel) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13
karakter (aard) aard: aard (Heel, ... ), aârd (Heel), karakter: karakter (Heel), wezen: waeze (Heel) aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)] || wezen, aard || wezen, karakter III-1-4