31717 |
kantrechten |
rechtkanten:
rɛxtkantjǝ (L328p Heel)
|
De buitenste, met schors bedekte delen aan de smalle lengtezijde van plaathout haaks afzagen. [N 53, 21d]
II-12
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
kanunnik (L328p Heel),
kenunnik (L328p Heel)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
keplaon (L328p Heel),
keplaon praekdje (L328p Heel),
kèplaon (L328p Heel)
|
De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)] || Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kepelke (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30672 |
kapmes |
kapmes:
kapmɛts (L328p Heel)
|
Mes dat wordt gebruikt voor het uithakken van oude stopverf uit sponningen. [N 67, 54d]
II-9
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
capucijn (L328p Heel),
kappesien (L328p Heel)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
WLD
kàppəsijnər (L328p Heel)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
kapzeeg:
kap˲zē̜x (L328p Heel),
kapzeegje:
kap˲zē̜xskǝ (L328p Heel
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L328p Heel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L328p Heel, ...
L328p Heel),
aârd (L328p Heel),
karakter:
karakter (L328p Heel),
wezen:
waeze (L328p Heel)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)] || wezen, aard || wezen, karakter
III-1-4
|