17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neͅske (L328p Heel)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleingeltj (L328p Heel)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleinkindj (L328p Heel),
kleinkintj (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32021 |
klemmen |
vastzetten:
vas˲zętǝ (L328p Heel)
|
Een werkstuk met behulp van een lijmknecht, bankschroef, bankhaak, etc. vastzetten, bijvoorbeeld bij het lijmen. [N 53, 224a]
II-12
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
klemmen:
klɛmǝ (L328p Heel)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
31975 |
klemspie in het kruishoutblok |
spie/spij:
špi (L328p Heel)
|
De houten wig in het kruishoutblok waarmee het kruishoutbeen kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191d]
II-12
|
23215 |
klepel |
klepel:
klieepel (L328p Heel, ...
L328p Heel),
kliepel (L328p Heel)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
angelusklok:
angelusklok (L328p Heel),
trumpklok:
trumpklok (L328p Heel)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|