24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
aug (L328p Heel)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
grommelen:
greumələ (L328p Heel)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grauwelaar:
grauweliër (L328p Heel),
grauwelpot:
grauwelpot (L328p Heel),
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
grawelpot (L328p Heel),
knoterlap:
knoterlap (L328p Heel),
knoterpot:
knoterpot (L328p Heel),
knoterzak:
knōōtərzák (L328p Heel)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || mopperkont
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L328p Heel),
knoeier:
knōēər (L328p Heel)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L328p Heel)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L328p Heel),
kuu̯ (L328p Heel),
kȳi̯ (L328p Heel),
kūi̯ (L328p Heel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
schot:
šǫt (L328p Heel)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vēs (L328p Heel)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L328p Heel)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
gewone bevolking kent de naam van de bloem niet
koekoeksbloom (L328p Heel)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|