18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (L328p Heel),
niksnutter:
niksnöttər (L328p Heel)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
loos:
cf. VD s.v. "I. loos", 6. listig, sluw, geslepen
loeës (L328p Heel)
|
uitgekookt, listig, sluw, geslepen, loos
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerjong:
līǝrjoŋ (L328p Heel),
leerling:
liejərling (L328p Heel)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlȳǝjǝr (L328p Heel)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
list (L328p Heel)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieew (L328p Heel)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (L328p Heel)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
lĕgge (L328p Heel)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
lechter:
lē̜xtǝr (L328p Heel)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L328p Heel),
leij (L328p Heel)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|