e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leegloper leegloper: lêgluiper (Heel), niksnutter: niksnöttər (Heel) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leep, doortrapt loos: cf. VD s.v. "I. loos", 6. listig, sluw, geslepen  loeës (Heel) uitgekookt, listig, sluw, geslepen, loos III-1-4
leerling leerjong: līǝrjoŋ (Heel), leerling: liejərling (Heel) Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1
leerlooier leerlooier: lę̄rlȳǝjǝr (Heel) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: list (Heel) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: lieew (Heel) leeuw [SGV (1914)] III-3-2
leewater leewater: lęi̯wātǝr (Heel) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
leggen leggen: lĕgge (Heel) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legger lechter: lē̜xtǝr (Heel) Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.] I-9
lei(en) lei(en): lei (Heel), leij (Heel) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3