id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17554 | mager | dor: dor (Heel), schraal: sjraol (Heel), sjrāōl (Heel) | mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3 |
17555 | mager worden | afvallen: aafvallə (Heel) | Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1 |
33822 | mak | zinnig: zenex (Heel) | Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j] I-9 |
19110 | maken | maken: máákə (Heel) | maken [DC 02 (1932)] III-1-4 |
21117 | mals, gezegd van boter | week: weik (Heel) | mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3 |
20205 | man | man: manne (Heel), manskerel: manskêrel (Heel) | man [SGV (1914)] III-3-1 |
20154 | man, manspersoon | man: man (Heel), mann (Heel), manne (Heel), manskerel: manskaerel (Heel) | man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
26825 | mand | mand: manj (Heel) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
33768 | manen | manen: mānǝ (Heel) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
33914 | manenschurft | fistel: festǝl (Heel) | Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9 |