23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monsjtrans (L328p Heel),
monstrans (L328p Heel)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19113 |
mooi |
flink:
flink (L328p Heel),
net:
net (L328p Heel)
|
mooi || mooi, knap
III-1-4
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
friemelen:
fręi̯mǝlǝ (L328p Heel)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
25169 |
mooi, helder weer |
het weert zich goed:
ut waertj zig goot (L328p Heel)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23499 |
moordkruis |
moordkruis:
moeerdkruuts (L328p Heel)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mūǝrkǫp (L328p Heel)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
stuk vis:
ein sjtök vés (L328p Heel)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
grauwelen:
vgl. Eng. to growl
grauwele (L328p Heel),
knoteren:
knotere (L328p Heel),
mompelen:
moompələ (L328p Heel),
snoteren:
snotere (L328p Heel)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || mopperen
III-1-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
morgen:
morgə (L328p Heel)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
morgegebed (L328p Heel),
morgensgebed:
mörgesgebet (L328p Heel),
møͅrgəsgəbeͅd (L328p Heel)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] || morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|