34020 |
opstaan |
op:
ǫp (L328p Heel)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
30694 |
opsteekladder |
opsteekleider:
opštē̜klɛjǝr (L328p Heel)
|
Ladder die met behulp van metalen haken met één of meer delen verder verlengd kan worden. [N 67, 63e]
II-9
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (L328p Heel)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
varen:
vǭrǝ (L328p Heel)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L328p Heel),
opheffen:
òphöffə (L328p Heel)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L328p Heel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
32274 |
opzetband |
opzetband:
ǫp˲zęt˱banjt (L328p Heel)
|
De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24]
II-12
|
19037 |
opzettelijk |
voor expres:
vörĕsprĕs (L328p Heel)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikə (L328p Heel)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L328p Heel),
orgenist (L328p Heel)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|