17674 |
rechte, vormeloze benen |
bezemstokken:
baesemsjtekke (L328p Heel)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33764 |
rechterkant van het paard |
buitenhand:
būtǝhantj (L328p Heel)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
17616 |
rechtstaande oren |
muizenoortjes:
moezenêûrkes (L328p Heel)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24082 |
rector |
rector (lat.):
rector (L328p Heel),
rekter (L328p Heel)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24308 |
regenworm |
pierik:
peerik (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
31836 |
reien, vlakschaven |
reien:
rijǝ (L328p Heel),
reischaven:
rijšāvǝ (L328p Heel),
vlakken:
vlakǝ (L328p Heel),
vlakmaken:
vlakmākǝ (L328p Heel)
|
Hout vlakschaven met de reischaaf. [N 53, 93; N 53, 102; N 53, 107]
II-12
|
21195 |
reis |
reis:
reis (L328p Heel)
|
het gaan van een plaats naar een andere, meestal met een of ander vervoermiddel (reis) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31835 |
reischaaf |
reischaaf:
rijšāf (L328p Heel),
ręjšāf (L328p Heel)
|
Zware, lange schaaf met dubbele beitel, waarmee reeds grof bewerkt hout zuiver glad en recht wordt geschaafd. Het schaafblok van een reischaaf is ongeveer 70 tot 80 cm lang, 7 cm breed en 7 cm hoog. Zie ook afb. 36. De reischaaf wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de bovenkant van de duigen van een vat mee glad. [N 53, 61; N E, 35a; N G, 35b; monogr.]
II-12
|
21201 |
reiskoffer |
koffer:
koffer (L328p Heel),
kŏŏfər (L328p Heel)
|
Het voorwerp van leer, stof, riet om goederen mee op reis te nemen [koffer, valies] [N 90 (1982)] || koffer [SGV (1914)]
III-3-1
|