34024 |
rund |
rind:
rentj (L328p Heel)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
ook voor kwaad mensch
hoostel (L328p Heel)
|
horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
roeps (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
rups [SGV (1914)]
III-4-2
|
23860 |
rustaltaar |
rustaltaar:
rustaltjaor (L328p Heel),
röstaltjaor (L328p Heel)
|
Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17832 |
rusten |
rusten:
röste (L328p Heel),
In de overige gevallen.
röstə (L328p Heel),
schaften:
Als gegeten wordt.
sjáftə (L328p Heel)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
schraal:
sjraol wèèrə (L328p Heel)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
schraal worden:
sjraol wèèrə (L328p Heel)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roewe (L328p Heel),
roewə (L328p Heel)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
roewe (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21292 |
ruzie |
ruzing:
rūūzing (L328p Heel)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|