17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkələ (L328p Heel)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
druipər (L328p Heel)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21826 |
taal |
taal:
táál (L328p Heel)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L328p Heel)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
steenpan:
steenpan (L328p Heel)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
20891 |
tabak |
tabak:
tōēbak (L328p Heel)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
20577 |
tabakspruim |
pruim:
prōēm (L328p Heel)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L328p Heel)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
23711 |
tafelgebed |
beden voor en na het eten:
baeje veur / nao et aete (L328p Heel),
gebed voor het eten:
gəbeͅd vø͂ͅr ət ɛ̄tə (L328p Heel)
|
Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)]
III-3-3
|