18057 |
bloeden |
bloeden:
bluuö (L328p Heel)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwóst (L328p Heel)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bloodsuker (L328p Heel),
bloodzuker (L328p Heel),
echel:
echel (L328p Heel)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [DC 54 (1979)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (L328p Heel)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (L328p Heel)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
bloem [SGV (1914)]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bloemenbol:
WLD
bloomeból (L328p Heel)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bloemenknoop:
WLD
blooməknoep (L328p Heel)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bloemenbed:
blomebèd (L328p Heel),
bloemenbedje:
blomebèdje (L328p Heel),
bloementuin:
blōōmetuin (L328p Heel)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33493 |
bloesem |
bloei:
bluui (L328p Heel)
|
I-7
|