17708 |
wind |
poepje:
(klein)
pūūpkə (L328p Heel),
scheet:
sjēēt (L328p Heel)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wintj (L328p Heel)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
windjechtich (L328p Heel),
winderig (weer):
winjərig (L328p Heel)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
wijntjsjtil (L328p Heel),
windstilte:
(i-j).
wijntjsjtiltə (L328p Heel)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wentjhapǝr (L328p Heel),
windzuiker:
wentjzȳgǝr (L328p Heel)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
ein winkel oeëp haoje (L328p Heel),
eine winkel höbbe (L328p Heel),
winkəl (L328p Heel)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
de zaak aan de gang houden:
de zaak ane gank haoje (L328p Heel),
winkel hebben:
eine winkel höbbe (L328p Heel),
winkel openhouden:
ein winkel oeëp haoje (L328p Heel)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L328p Heel),
weŋkǝlhǭk (L328p Heel),
winkelhoak (L328p Heel)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak kunnen rechte hoeken worden afgeschreven of worden gecontroleerd op hun haaksheid. Zie ook afb. 103 en het lemma ɛwinkelhaakɛ in Wld II.9, pag. 10 en Wld II.11, pag. 56-57.' [N 53, 187; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-12, II-7, III-1-3
|
21881 |
winst |
winst:
winst (L328p Heel)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wintjerkeuningske (L328p Heel, ...
L328p Heel),
wintjerkèùningske (L328p Heel)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning
III-4-1
|