e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

Gevonden: 4616
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomleeuwerik leeuwerik: liewerik (Heel) Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] III-4-1
boompieper bospieper: bòspieper (Heel) boompieper III-4-1
boomvruchten stelen stritsen: sjtrietse (Heel) Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
boon, algemeen bonen: buǝnǝ (Heel), boon: buǝn (Heel) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boorijzer boor: būǝr (Heel), houtboor: hǫwt˱būǝr (Heel), ijzerboor: īzǝrbūǝr (Heel) Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.] II-12
boorsel boorsel: būǝrsǝl (Heel) Het fijne houtstof dat tijdens het boren uit het boorgat te voorschijn komt. [N 53, 181; monogr.] II-12
boorvijl boorvijltje: buǝrvilkǝ (Heel) Vijl waarmee de snijdende delen van een boorijzer worden aangescherpt. Het blad van de boorvijl kan plat, driehoekig of rond zijn. Ronde vijltjes worden voor het slijpen van slangboren en lepelboren gebruikt. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in de paragraaf over het onderhoud van de zaag.' [N 53, 179] II-12
boos giftig: giftig (Heel, ... ), kwaad: kwaod (Heel), kwoat (Heel) 01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad III-1-4
boot(je) boot(je): boewət (Heel) een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] III-3-1
borderel maatpapiertje: mǭtpǝpērkǝ (Heel) Lijstje waarop de maten staan genoteerd, bijvoorbeeld wanneer hout met behulp van de smetlijn afgetekend moet worden. [N 53, 204c] II-12