18099 |
breuk |
breuk:
bruuök (L328p Heel)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveer (L328p Heel)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|
21250 |
brief |
brief:
breef (L328p Heel)
|
brief [SGV (1914)]
III-3-1
|
21205 |
briefkaart |
briefkaart:
breefkaart (L328p Heel)
|
de kaart waarop men tegen lager tarief dan voor brieven correspondentie kan voeren [briefkaart, brievenkaart, postkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
briesen:
brīsǝ (L328p Heel),
pruisten:
prustǝ (L328p Heel)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34651 |
brik |
brik:
brek (L328p Heel),
jachtwagen:
jaxtwāgǝ (L328p Heel)
|
Vierwielig hoog rijtuig waar men van achteren in gaat en waarin de banken tegen de zijwanden van de bak geplaatst zijn. De koetsier heeft een aparte bok. Dit type rijtuig werd vaak door deftige heren gebruikt om op jacht te gaan. [N 17, 5; N 101, 11; N G, 51; monogr]
I-13
|
19245 |
broeden |
uitbroeden:
ōētbreijə (L328p Heel)
|
ontwerpen, uitdenken, gezegd van bijv. een plan, een aanslag [beramen, braaien, broeden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L328p Heel)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broek:
bruk (L328p Heel),
brok:
brok (L328p Heel)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (L328p Heel, ...
L328p Heel),
broor (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
broeder [SGV (1914)] || Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|