id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23468 | doordeweekse mis | stille mis: sjtil mes (Heel) | Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)] III-3-3 |
24986 | doordrenken, nat maken | nat maken: naat maakə (Heel) | met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
30729 | doorharden | droog zijn: dryǝx ˲zēn (Heel) | Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d] II-9 |
24477 | doorn, stekel | doorn: doeare (Heel), doorn (mv.): duur (Heel), duuör (Heel) | doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)] || doorns [SGV (1914)] III-4-3 |
23738 | doornenkroon | doornenkroon: doeernekroeen (Heel), dueerekroeen (Heel) | De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)] III-3-3 |
24619 | doornstruik | doornenstruik: doearestroek (Heel) | doornstruik [SGV (1914)] III-4-3 |
33167 | doorschieter | doorwassen: dōrwasǝ (Heel) | Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.] I-5 |
26348 | doorslaan | doorslaan: dōršlǭn (Heel) | Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c] II-9 |
20398 | dopeling | doopkind: duipkindj (Heel), dopeling: duipeling (Heel) | de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)] III-2-2 |
20848 | dopen | dopen: doupe (Heel), duipe (Heel), soppen: soppe (Heel) | doopen [SGV (1914)] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] III-2-3, III-3-3 |