19274 |
drukte, gedoe |
gedoens:
gedoons (L328p Heel),
omstand:
oomstjènj (L328p Heel)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
drup:
einen dröp (L328p Heel),
druppel:
dröpəl (L328p Heel),
einen dröppel (L328p Heel),
èinen dröppel (L328p Heel)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33731 |
dubbel sierhek |
poort:
port (L328p Heel),
pōrt (L328p Heel)
|
Dubbel sierhek dat toegang geeft tot een boerenhofstee of buitenplaats. [A 25, 5f; L 19B, 6]
I-8
|
30693 |
dubbele ladder |
dubbelleider:
dø̜bǝllɛjǝr (L328p Heel)
|
Ladder bestaande uit twee delen die aan de bovenzijde scharnierend met elkaar zijn verbonden. [N 67, 63d]
II-9
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L328p Heel)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L328p Heel)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
32259 |
duig |
druif:
drūf (L328p Heel),
duig:
duig (L328p Heel),
dȳx (L328p Heel)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
21171 |
duiker |
duiker:
dūūkər (L328p Heel)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (L328p Heel)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dōēm (L328p Heel)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|