e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

Gevonden: 4616
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een ei afpellen schellen: šęlǝ (Heel) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12
een geerakker ploegen opholen: ǫphōǝlǝ (Heel), ǫphǭlǝ (Heel), ophool deruit holen: ophǭl dǝrūt hǭlǝ (Heel) Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1
een gelofte doen beloven: beloeëve (Heel), gelofte doen: gelofte doon (Heel) Een gelofte doen, afleggen bijv. om op bedevaart te gaan [gelaove, jelobe]. [N 96D (1989)] III-3-3
een groef schaven ploegen: plōgǝ (Heel) In het algemeen met behulp van een ploegschaaf groeven aan planken schaven. Zie ook het lemma ɛploegenɛ in wld II.9, pag. 158.' [N 53, 95; monogr.] II-12
een huis huren huren: hure (Heel), hy(3)̄rə (Heel) een huis huren [DC 35 (1963)] || huren [SGV (1914)] III-2-1
een kruisje geven een kruisje geven: kruutske gaeve (Heel), een nachtkruisje geven: nachtkruutske gaeve (Heel) Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)] III-3-3
een kruisje op het brood maken brood zengelen: broeed zaengele (Heel), een kruisje maken onder de mik: kruutske maake onger de mik (Heel) Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)] III-3-3
een kruisteken maken n kruus maake: kruuts maake (Heel), kruutsteike maake (Heel), kruutsteiken make (Heel), zich zaengele (Heel) Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)] III-3-3
een kuil graven dabben: dábbə (Heel) kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)] III-1-2
een lelijk gezicht trekken gezichter snijden: gezichter sjnieje (Heel) grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)] III-1-4