24244 |
snavel |
bek:
bek (Q105p Heer)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24388 |
sneep |
koemel:
Endepols
kommel (Q105p Heer)
|
Hoe noemt u de sneep: een beenvis met een blauwzwarte rug en rossige vinnen; de bovenkaak steekt boven de onderkaak uit (sneep, koemuil, streepaal, meerkat, weerkat, melkoors, blag) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnieje (Q105p Heer)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjniĕ (Q105p Heer),
sjnĭĕ (Q105p Heer),
(mannelijk).
schnie (Q105p Heer)
|
sneeuw [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
ṣneitand (Q105p Heer)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
sjnaaj (Q105p Heer)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
20590 |
snoepen |
slokken:
schlókke (Q105p Heer)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikkeslag:
šmekǝšlāx (Q105p Heer),
smikketouw:
šmekǝtǫu̯ (Q105p Heer)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
knevel:
knîvəl (Q105p Heer),
snorbaard:
schnŏrbaard (Q105p Heer)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
snotsneus:
sjnotsneus (Q105p Heer)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|