17591 |
sproeten |
sproetelen:
schprotele (Q105p Heer)
|
sproet(en) [SGV (1914)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
hout breken:
hout brêke (Q105p Heer)
|
sprokkelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
schproete (Q105p Heer)
|
spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
schuil:
schoel (Q105p Heer)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spruitsen:
schpruite (Q105p Heer),
spuiten:
spuite (Q105p Heer)
|
spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17819 |
staan |
staan:
schtoon (Q105p Heer)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
schtart (Q105p Heer),
štart (Q105p Heer),
štárt (Q105p Heer)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [SGV (1914)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-9, III-4-2
|
21272 |
stad |
stad:
štat (Q105p Heer),
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
schtad (Q105p Heer)
|
stad [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
šta.l (Q105p Heer)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
33345 |
stalpoort, staldeur |
staldeur:
[stal]dø̄r (Q105p Heer)
|
In dit lemma worden de algemene benamingen verzameld voor de deur van een stal of koestal, zowel die voor de dubbele deur of poort als ook die van de enkele deur die alleen voor personen wordt gebruikt. Aan de hand van de vaak transparante samenstellingen is doorgaans wel uit te maken op welk type poort of deur de benaming betrekking heeft, waar deze zich bevindt of welk doel zij heeft. Vergelijk ook de lemmata "voorstaldeur" (2.2.11), "schuurpoort" (3.1.2) en "poort" (4.1.1). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2) en voor die van het woorddeel (koestal) het lemma "koestal" (2.2.1). [N 5A, 51b, 52a, 53c; N 4, 39; N 5,112a; A 10, 7a; monogr.; add. uit N 5A, 34b, 44b]
I-6
|