17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (Q105p Heer)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
mèlləkə (Q105p Heer),
pingelen:
Opm. de i is kort.
pingələ (Q105p Heer)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33304 |
trekschoffel |
trekschoffel:
tręk[schoffel] (Q105p Heer)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (Q105p Heer)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18934 |
treuzelen |
klenderen:
klĕndere (Q105p Heer)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
dròbbel (Q105p Heer)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
trouf (Q105p Heer)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
tróppe (Q105p Heer)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trouve (Q105p Heer)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tröməlkə (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|