17679 |
wreef |
gewerf:
gewĕrf (Q105p Heer)
|
wreef [SGV (1914)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (Q105p Heer),
vrø̄tǝlǝ (Q105p Heer)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q105p Heer)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (Q105p Heer)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (Q105p Heer)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
25237 |
zachte wind, briesje |
zucht:
zuch (Q105p Heer)
|
nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
keerborstel:
lang
kèrbeursjtəl (Q105p Heer)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18186 |
zakdoek |
snuifplag:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
schnoufplak (Q105p Heer)
|
neusdoek [SGV (1914)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zakgeld:
zakgèlt (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (Q105p Heer)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|