20336 |
zuster |
zuster:
zŏster (Q105p Heer)
|
zuster[haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dē̜jsǝmǝ (Q105p Heer)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q105p Heer)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
jwĕje (Q105p Heer)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
jweert (Q105p Heer)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20355 |
zwager |
zwager:
zwoager (Q105p Heer)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
24285 |
zwaluwstaart |
zwalberstaart:
zwaleberstart (Q105p Heer)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kroaj (Q105p Heer)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
zwegel:
zjwegəl (Q105p Heer)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (Q105p Heer)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|