17804 |
brengen |
brengen:
bringe (Q105p Heer)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18099 |
breuk |
breuk:
brēūk (Q105p Heer)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveer (Q105p Heer)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|
21250 |
brief |
brief:
bre:f (Q105p Heer),
breef (Q105p Heer)
|
brief [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
spruisen:
šprūšǝ (Q105p Heer)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (Q105p Heer)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (Q105p Heer)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broor (Q105p Heer)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
broederschap (Q105p Heer)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (Q105p Heer)
|
[SGV (1914)]
I-7
|