24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eekhorentsche (Q105p Heer),
ēīkööntsche (Q105p Heer)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
kwert:
kwêrt (Q105p Heer)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən bōtram šmēͅrə (Q105p Heer)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ (Q105p Heer)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
20131 |
een hond vleien |
flemen:
Endepols
fleme (Q105p Heer)
|
Hoe noemt u een hond vleien (fluren, flemen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19855 |
een huis huren |
pachten:
paxtə (Q105p Heer)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
uitdiepen:
ūtdēpǝ (Q105p Heer)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (Q105p Heer)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
invoudig (Q105p Heer)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|