21323 |
gierig |
gierig:
gierig (Q105p Heer),
nauw:
nĕj (Q105p Heer),
scherp:
schĕrp (Q105p Heer)
|
gierig [SGV (1914)]
III-3-1
|
32350 |
gierton |
watervat:
wātǝrvāt (Q105p Heer)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19688 |
gieter |
spruits:
schprūīts (Q105p Heer)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
gɛs (Q105p Heer)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glattig:
glĕtzig (Q105p Heer)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ērdǝwęrǝk (Q105p Heer)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
22376 |
glijbaan |
schijvel:
/
sjievel (Q105p Heer)
|
glijbaan [SND (2006)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
kaaien:
kĕje (Q105p Heer)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
vuurbeestje:
vūūrbieske (Q105p Heer),
Endepols
vuurbieske (Q105p Heer),
vuurkever:
Endepols
vuurkever (Q105p Heer),
vuurwormpje:
vūūrwörmke (Q105p Heer)
|
glimworm [SGV (1914)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
sluiperd:
schlōēpert (Q105p Heer)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|