34440 |
herdershond |
herdershond:
hęrdǝrshōnt (Q105p Heer)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
25151 |
herfstdraden |
ijsheiligen:
ijsheiligen
īēsheiləgə (Q105p Heer)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34145 |
herkauwen |
neringen:
nɛreŋǝ (Q105p Heer)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
fis:
vis (Q105p Heer),
hermelijn:
hermelijn (Q105p Heer)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17779 |
hersenen |
hersens:
hĕrsches (Q105p Heer)
|
hersenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21436 |
het volle bedrag |
de volle laag:
de volle loag (Q105p Heer)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aanstoken:
aanschteuke (Q105p Heer)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
doven:
⁄t fuur douve (Q105p Heer)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
hēīte (Q105p Heer)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|