24945 |
marmer |
malber:
malber (Q105p Heer),
malleber (Q105p Heer)
|
marmer [SGV (1914)] || marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
marter:
Endepols
merter (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommebakkes:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
mómmebakkes (Q105p Heer)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (Q105p Heer)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (Q105p Heer)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (Q105p Heer),
mazeren:
mazere (Q105p Heer)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mŭndig (Q105p Heer)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
mēīster (Q105p Heer),
məistər (Q105p Heer)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (Q105p Heer)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doornenstruik:
dööneschtrōēk (Q105p Heer),
heggendoorn:
hèkkendōōn (Q105p Heer)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|