e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dichtgroeien toeknijpen: tǫwknīpǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Zwartberg, Waterschei]), toewassen: towwāsǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale, Wilhelmina]), tōwwāsǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]) Gezegd van een mijngang die door de druk op het gesteente langzaam wordt toegedrukt. [N 95, 385; N 95, 386; monogr.] II-5
dichtmaken van de woning toekitten: towketǝ (Heerlen) Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142] II-6
dief dief: deef (Heerlen), deevin = dievegge  deef (Heerlen) dief [DC 11 (1942)], [SGV (1914)] III-3-1
dienblad dienblad: Verklw. deenbleëdje  deenblad (Heerlen), tablet: tableͅt (Heerlen), tabletje: tableͅtjə (Heerlen), theeblad: tīəblāt (Heerlen) dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)] || presenteerblad III-2-1
dienst dienst: deens (Heerlen) dienst [SGV (1914)] III-1-4
dienstplicht doen dienen: deenə (Heerlen) zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1
dienstplicht moeten doen opmoeten: òpmóttə (Heerlen) zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1
diep diep: dēp (Heerlen) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
diep boren boren: boarǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), naar kolen boren: noǝ kǭǝlǝ bǭǝrǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Zwartberg]) Diepboringen verrichten om op deze wijze de koollagen op te sporen en te verkennen. [N 95, 169; Vwo 167] II-5
dier, beest beest: bieëst (Heerlen, ... ), dier: deer (Heerlen, ... ) beest || dier [SGV (1914)] III-4-2