e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dompelen dompelen: dómpələ (Heerlen), dopen: deupə (Heerlen), onderduwen: óngərdujjə (Heerlen), soppen: soppe (Heerlen) dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
domper domper: dompǝr (Heerlen) Zware stang om klinknagels tegen te houden bij het maken van de sluitkop. De voorzijde van de domper kan vlak zijn of er kan een uitholling in zijn aangebracht. Soms wordt voor dit werk ook een zware hamer gebruikt. Zie ook afb. 179. [N 33, 299] II-11
donderen donderen: dondere (Heerlen, ... ), hommelen: hommele (Heerlen, ... ), o = korte oo-klank  hōmmele (Heerlen) donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] || donderen, onweren III-4-4
donderkruid hommelskruid: hommelskroet (Heerlen), (Ø = korte oo-klank).  hómmelskroed (Heerlen) donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)] || donderkruid, zekere plant III-4-3
donderslag donderknispel: donnerknispel (Heerlen), donderslag: d⁄r dóndersjlaag (Heerlen), inne dondersjlaag (Heerlen) donderslag || hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk donderkoppen: donderköp (Heerlen), hommelslucht: hómməlslóch (Heerlen), onweerslucht: Nb. o = korte o-klank  onweerslōch (Heerlen), onweerswolk: de ónweerswólk (Heerlen) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onweerswolk || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: donder (Heerlen), (verschil in uitspraak met t Nederlabds).  dònder (Heerlen), hommel: hōmmel (Heerlen) donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] III-4-4
donker worden, duisteren donkeren: dónkələ (Heerlen) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx domp: dŏmp (Heerlen), donker: donker (Heerlen), dŏnker (Heerlen), dónkel (Heerlen), dónkəl (Heerlen), duister: duuster (Heerlen, ... ), dūūster (Heerlen, ... ), dūūstər (Heerlen), düüster (Heerlen) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: duvelshoaer (Heerlen), vlughaar: vlūūchhaor (Heerlen) dons || het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1