e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doorgroeide, aangebrande kool aangebrand dak: āgǝbrant dāk (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), aangebrande kool: āgǝbrandǝ kǫǝl (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.] II-5
doorharden hel worden: hšl wē̜dǝ (Heerlen) Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d] II-9
doorhouw doorslag: dørxšlāx (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), dø̜rxšlāx (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]), ophouw: ophǫ.w (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale, Wilhelmina]), ophǫw (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), stijgende ophouw: štīgǝndǝ ǫphǫw (Heerlen  [(Emma)]   [Emma]), vallende ophouw: valǝndǝ ǫphǫw (Heerlen  [(Emma)]   [Eisden]) Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566] II-5
doormidden snijden van beschuitbollen snijden: šni-jǝ (Heerlen) [N 29, 62a; N 29, 62b] II-1
doorn, stekel doorn: door (Heerlen), doorn (mv.): de͂u͂r (Heerlen), dör (Heerlen, ... ), døər (Heerlen) doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)], [RND] || doorns [SGV (1914)] III-4-3
doornstruik doornenstok: döreschtok (Heerlen), doornenstruik: döreschtroek (Heerlen) doornstruik [SGV (1914)] III-4-3
doorschieter doorwas: dūrwas (Heerlen), tweewas: twiǝwās (Heerlen) Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.] I-5
doorslaan doorgeven: dørxgęǝvǝ (Heerlen), doorslaan: dørǝxšlǫa (Heerlen) Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6] || Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c] II-7, II-9
dopen dopen: deupe (Heerlen), dø.pə (Heerlen, ... ), soppen: soppe (Heerlen) doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] III-2-3, III-3-3
doperwten doperwten: WBD/WLD  dópèèrt (Heerlen), erwten: ert (Heerlen), kevererwten: kieëvererte (Heerlen) De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)] || erwt I-7