e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flatting flatting: flatting (Heerlen) Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c] II-9
flauw doets: dôets (Heerlen), flauw: flaow (Heerlen), laf: làf (Heerlen) niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flauw vallen (Heerlen), kwalijk vallen: kòəlich vàllə (Heerlen), van zijn stokje gaan: ... da heë van zi stekske ging (Heerlen), van zi stekske goa (Heerlen) het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flens flans: flanš (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale, Wilhelmina]), flens: flɛns (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]) Opstaande rand aan het einde van buizen om deze met schroeven aan elkaar te kunnen verbinden. [N 95, 826; monogr.] II-5
flensje flensje: flensje (Heerlen), pannenkoekje: pannekeukschke (Heerlen) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
fles, maat van ong. 0,8 liter fles: (vloeistof).  flèsj (Heerlen) de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)] III-4-4
flets kwatsig: kwaatschig (Heerlen), pips: pupsj (Heerlen) Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || geepsch (kwipsch) [SGV (1914)] III-1-2
flikflooien in-flinschen (rh.): cf. RhWb II, kol. 624, s.v. flinschen II: einflinschen = einschmeicheln  inflinsche (Heerlen) flikflooien [SGV (1914)] III-1-4
flink; flinke persoon flink: flink (Heerlen), nits: nĭĕtsj (Heerlen) geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4
fluim fluim: fleum (Heerlen), floem (Heerlen), fluum (Heerlen), flūūm (Heerlen), kaats: kaatsch (Heerlen) fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)] III-1-2