28106 |
gedeeltelijk opvullen |
de versatz niet opslieten:
dǝr vǝrzats nēt opšlētǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Open ruimten in de opvulling laten. Dit werd volgens Lochtman (pag. 173) vroeger, toen er nog met de hand werd opgevuld, uit luiheid gedaan. Volgens een invuller uit Q 121 kon de term "pfuschen" ook worden gebruikt voor het verwerken van oud hout in de opvulling in plaats van stenen. Dit was ten strengste verboden omdat het mijnschade kon veroorzaken. Zie ook het lemma Een Stuk Mijngang Onopgevuld Laten, Wld II.4, pag. 82. [N 95, 553; N 95, 554; monogr.; div.]
II-5
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinke (Q113p Heerlen),
gədīnkə (Q113p Heerlen),
herinneren:
erinnere (Q113p Heerlen)
|
gedenken || herinneren || terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17546 |
gedrongen postuur |
gedrongen postuur:
hej hat ee gedronge postuur (Q113p Heerlen)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøkt (Q113p Heerlen),
gǝdrø̜k (Q113p Heerlen)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19256 |
gedupeerd |
geleverd:
gəlîêvərt (Q113p Heerlen),
gespannen:
gəsjpànnə (Q113p Heerlen)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
brààf (Q113p Heerlen),
gedwee:
gedwieë (Q113p Heerlen),
gemakkelijk:
gəmèkkəlich (Q113p Heerlen),
willig:
willich (Q113p Heerlen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
geejlguetsj (Q113p Heerlen),
géëlguëtsj (Q113p Heerlen)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gälverf (Q113p Heerlen),
gêêl vérf (Q113p Heerlen)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe haan:
cf. RhWb, dl. VII, p. 582, s.v. Ruhe, : es ergeben sich vier grüssere Räume, bei denen die Grundlage des Wortes verschieden ist:
ging-ròw-hán (Q113p Heerlen)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (Q113p Heerlen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|