e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geitenmelksepap geitenmelkspap: geetemilkspap (Heerlen), Eigen syst.  gētemilkspap (Heerlen) Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)] III-2-3
geitestal geitestal: gētǝ[stal] (Heerlen) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel bombarie: met veel ophef  bombarie (Heerlen), gedoens: gedoons (Heerlen), spektakel (<fr.): schpektakel (Heerlen) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
gek gek: gek (Heerlen), gèk (Heerlen), geschift: gesjif (Heerlen) geschift || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4
gek persoon flap: flàp (Heerlen) onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4
gekheid maken schertsen: sjèrtsə (Heerlen), spaen (du.): sjpàssə (Heerlen) gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)] III-1-4
gekkenhuis gekkenhuis: gèkkəhōēs (Heerlen) een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1
geknipt werk knipwerk: knepwęrǝk (Heerlen), snijvoeg: šni.vōx (Heerlen), snijvoegen: šni.vōgǝ (Heerlen), snijwerk: šni.węrǝk (Heerlen) Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.] II-9
geknotte wilg knotwilg: knotwilg (Heerlen), kopwijde: -  kopwie (Heerlen), zie belwi. mv.: kopwije  kòpwi (Heerlen), wijde: wīē (Heerlen) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || knotwilg || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
gekookte hersens gekookte harren: Eigen syst.  gekokde hiëre (Heerlen) Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3