e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kattegat kattelok: katǝlǭ ̝ak (Heerlen) Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.] I-6
kattenstaart kattenstaart: WBD/WLD  kàttəsjtàrt (Heerlen), kattenstots: WBD/WLD  kàttəsjtàts (Heerlen) Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)] III-4-3
kattenstaartamarant vossenstaart: WBD/WLD  vòssəsjtàrt (Heerlen), vòssəsjtàts (Heerlen) Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)] III-2-1
kauw dooltje: deuëlke (Heerlen, ... ), hgd Dohle  dölke (Heerlen), torenkraai  deulke (Heerlen) Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw [SGV (1914)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai III-4-1
kauwen kauwen: kèujjə (Heerlen), köje (Heerlen) kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
keel strot: štrǫǝt (Heerlen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: keeël (Heerlen), kèèl (Heerlen), kèël (Heerlen), strot: schtrooët (Heerlen), schtrŏat (Heerlen), ṣtro.əd (Heerlen) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)] III-1-1
keelgat keellok: keëlloak (Heerlen), keelsgat: kélsgoat (Heerlen), strot: de schroat (Heerlen) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem keelriem: kē̜lrēm (Heerlen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn keelpijn: kɛ.əlpiŋ (Heerlen), pijn in de hals: pijn in de hals voor hij heeft keelpijn  piŋ igən ho.əs (Heerlen) keelpijn [RND] III-1-2