e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kostschool kostschool: kòssjôel (Heerlen), pensionaat (<fr.): pènsjənààt (Heerlen) een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: Eigen syst.  karbonaat (Heerlen), kotelet: cootlet (Heerlen), cottelet (Heerlen), kotelet (Heerlen), (korte oo-klank).  kōttelet (Heerlen) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) III-2-3
kotterboor kotterboor: kǫtǝrbōr (Heerlen) Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147] II-11
koud zetten koud zetten: kǭt zɛtǝ (Heerlen) Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a] II-6
koud, mistig en somber weer dampig (weer): dampig (Heerlen), dempig (Heerlen), dompig (weer): dompig (Heerlen), donker (weer): donker weer (Heerlen), duister (weer): dŭster weer (Heerlen), mistig (weer): mistig (Heerlen), (bn/bw).  mistig (Heerlen), mottenweer: moete weer (Heerlen), nevelig (weer): nîêvəlich (Heerlen), (bn).  nieëvelig (Heerlen), triestig (weer): treestig weer (Heerlen), triestig weer (Heerlen) donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistig, nevelig || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)] III-4-4
koudbeitel koudbeitel: kǫat˱bētǝl (Heerlen) In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.] II-11
koude bouw koude bouw: kǫwǝ bōw (Heerlen) Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c] II-6
koude drukte maken bohei maken voor niks: bəhèèj-máákə-vūūr-nĭĕks (Heerlen) drukte maken voor niets [N 85 (1981)] III-1-4
koude noordenwind, bijs bijs: bieës (Heerlen), ⁄n bies (Heerlen), koude wind: inne kauwe wink (Heerlen) koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
koudvuur koudvuur: kaotvūūr (Heerlen) Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)] III-1-2