e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lamoen gestel: gǝštɛ̄l (Heerlen) Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] I-13
lamp lamp: lamp (Heerlen), vonket: bargoens  vonket (Heerlen) lamp [SGV (1914)] III-2-1
lampekabel accukabel: akykābǝl (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), lampesnoer: lampǝšnōr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) De kabel die de verbinding vormt tussen enerzijds de accu en anderzijds de lamp die op de mijnpet of -helm van de mijnwerker is bevestigd. [N 95, 257] II-5
lampenkamer lampenboede: lampǝbuwt (Heerlen  [(Emma)]   [Zwartberg]), lampǝbūt (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), lampisterij/lampisterie: lampestǝri (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Wilhelmina]) De ruimte waar men de mijnlampen onderhoudt en indien nodig repareert. [N 95, 241; monogr.; Vwo 467; Vwo 468] II-5
lampenpit lampenwiek: lampeweek (Heerlen), wiek: weeg (Heerlen), week (Heerlen, ... ), wek (Heerlen, ... ), wēk (Heerlen), lampekatoen: weekegare  wēk (Heerlen), wiekengaren: weekegare (Heerlen) De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampenpit [Roukens 14 (1937)] || lampepit [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)] III-2-1
lampepot lampepot: lampǝpǫt (Heerlen  [(Emma)]   [Julia]), pot van de lamp: pǫt van dǝ lamp (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]) De lampepot van de veiligheidslamp, gevuld met watten. [N 95, 243; N 95, 242; N 95, 248; monogr.] II-5
lancet lancet: lànsét (Heerlen) Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim). [N 84 (1981)] III-1-2
landauer landauer: làndowwər (Heerlen) een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] III-3-1
landerijen land: lant (Heerlen), laŋk (Heerlen), landerij: landǝręi̯ (Heerlen), veld: vɛlt (Heerlen) Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.] I-8
landrol wel: wɛl (Heerlen) De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.] I-2