e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lege eerste koe brul: brøl (Heerlen), leeg rind: lēǝx reŋk (Heerlen), schot: sxǫt (Heerlen) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
lege wagen lege: lēǝgǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale, Wilhelmina]), lęǝgǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]), lege wagen: lēǝgǝ wān (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]) [N 95, 673a; monogr.] II-5
leggen leggen: läke (Heerlen) leggen [SGV (1914)] III-1-2
leggende werkbij valse moer: valšǝ mūr (Heerlen) Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a] II-6
legnest legnest: lęknęs (Heerlen), nest: nęs (Heerlen) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leischoenen stross-schoenen: štrosšōn (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Winterslag, Waterschei]) Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.] II-5
lekkerbek schmarotser: sjmórotsər (Heerlen) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelie (lilium) lilie (d.): mv.: liljes  lilje (Heerlen) lelie III-2-1
lelietje-van-dalen meiklokje: WBD/WLD  mééjklöksjkə (Heerlen) Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] III-4-3
lelijk lelijk: lieëlig (Heerlen), lieëlik (Heerlen) lelijk III-1-4