28645 |
lindehoning |
lindehoning:
lindehoning (Q113p Heerlen)
|
Honing afkomstig van de lindebloesem. De linde is met koolzaad, heide, fruit en klaver één van de belangrijkste drachtbronnen. Men spreekt van lindehoning, heihoning enz., wanneer de nectar van die bepaalde boom of plant voor het grootste deel de grondstof vormt voor honing. Naast de genoemde drachtbronnen kunnen allerlei soorten bomen en planten als acacia, distel, korenbloem, wilde klaver, boekweit en kastanje leveranciers zijn van nectar. Per plant of boom is de hoeveelheid bloesem en dus ook de nectar van jaar tot jaar wisselvallig en sterk afhankelijk van factoren zoals weer en vruchtbaarheid van de bodem. De verschillende drachtbronnen beīnvloeden kleur, smaak, vochtigheidsgehalte en geur van de honing. Zo is lindehoning amberkleurig en dun vloeibaar met een naar munt zwemende geur (De Roever, pag. 380). [N 63, 112b; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|
21478 |
liniaal |
liniaal:
lĭĕnəjààl (Q113p Heerlen),
pegel:
linieëren = pegele
pegel (Q113p Heerlen),
regel:
reegəl (Q113p Heerlen),
regel (Q113p Heerlen)
|
een dunne rechte lat met een maatverdeling om er lijnen langs te trekken [liniaal, linie, regel, regelet] [N 90 (1982)] || liniaal [SGV (1914)]
III-3-1
|
33765 |
linkerkant van het paard |
nademezij:
nǭdǝmǝzii̯ (Q113p Heerlen)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
31400 |
linkse boor |
linksdraaiende boor:
leŋks˱drī.nǝndǝ bōr (Q113p Heerlen)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a]
II-11
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (Q113p Heerlen),
lijwand:
līvǝnt (Q113p Heerlen)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
19753 |
linnenkast |
lijwaadskast:
Verklw. lievendkeske
lievendskas (Q113p Heerlen)
|
linnenkast
III-2-1
|
30160 |
lintvoeg |
lintvoeg:
lent˲[voeg] (Q113p Heerlen),
strekvoeg:
štrɛk˲[voeg] (Q113p Heerlen)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
17617 |
lip |
lip:
lip (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
lip [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
kap:
kap (Q113p Heerlen),
lip:
lep (Q113p Heerlen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
24541 |
lis (alg.) |
blauwe luusbloem:
WBD/WLD
blòw lösjblóm (Q113p Heerlen),
gele luusbloem:
WBD/WLD
gêêl lösjblóm (Q113p Heerlen),
lis:
lesj (Q113p Heerlen),
litsj (Q113p Heerlen),
luusbloem:
WBD/WLD
lösjblóm (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
Duitse lis (iris germanica). De bloemen zijn blauw, alle 6 de bloemdekslippen zijn ongeveer even lang, de binnenste met een dichte rij gele haren (lits, lis, liesel, waterlelie, kaars). [N 92 (1982)] || Gele lis (iris pseudacorus). Een 40 tot 120 cm grote plant met een zeer dikke, kruipende wortelstok; de bladeren zijn zwaardvormig; de bloemen hebben 6 gele bloemdekbladeren, de 3 buitenste groot, bruin gestreept, de 3 binnenste klein, rechtopstaand, 3 me [N 92 (1982)] || lis || lisch
III-4-3
|