28952 |
naad |
naad:
nǭt (Q113p Heerlen),
naadje:
nø̜tjǝ (Q113p Heerlen)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|
26400 |
naaf |
naaf:
nāf (Q113p Heerlen)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
28708 |
naaien |
naaien:
ni-jǝnǝ (Q113p Heerlen),
niǝ (Q113p Heerlen),
niǝnǝ (Q113p Heerlen),
nīnǝ (Q113p Heerlen),
nīǝnǝ (Q113p Heerlen)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28888 |
naairing |
naairing:
niǝreŋk (Q113p Heerlen)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaierse:
niǝnǝšǝ (Q113p Heerlen),
nīǝšǝ (Q113p Heerlen)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
18184 |
naakt |
bloot:
blôet (Q113p Heerlen),
Zie ook naksj.
bloeët (Q113p Heerlen),
naaks:
naksch (Q113p Heerlen),
naksj (Q113p Heerlen),
nàksj (Q113p Heerlen),
poedelnaaks:
Zie ook poedelruë.
poedelnaksj (Q113p Heerlen),
poedelrauw:
Zie ook poedelnaksj. [vgl. Heerlen Wb. (p. 407): ruë, rauw]
poedelruë (Q113p Heerlen),
polkernaaks:
#NAME?
poelkernaksch (Q113p Heerlen),
rauw:
vgl. Heerlen Wb. (p. 398): poedelruë, poedelnaakt; cfr. p. 407: ruë, rauw.
rûu (Q113p Heerlen)
|
1. poedelnaakt; - 2. spiernaakt || bloot || naakt [SGV (1914)] || poedelnaakt || zonder kleren, onbedekt [naakt, nakst, nakend, naaks, naks, bloot] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26113 |
naald |
naald:
nǫlt (Q113p Heerlen)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
28886 |
naaldenkoker |
naaldenkoker:
nǫldǝkoakǝr (Q113p Heerlen),
spangenkoker:
špaŋǝkoakǝr (Q113p Heerlen)
|
Langwerpige koker voor het bewaren van spelden en naalden. Deze koker kan van hout zijn en kan wat krijtpoeder bevatten. Volgens de informant van L 416 worden naalden zo bewaard om naaldenroest tegen te gaan. De informant van Q 111* vermeldt dat men daar talkpoeder gebruikt in plaats van krijtpoeder. [N 59, 13b; N 62, 70; Gi 1.IV, 63; monogr.]
II-7
|
23324 |
naar de kerk |
naar de kerk:
noa de kirk (Q113p Heerlen)
|
naar [~ de kerk] [SGV (1914)]
III-3-3
|
17848 |
naar huis gaan |
naar heim gaan:
hoaue heem goaë (Q113p Heerlen),
noa heem goa (Q113p Heerlen),
noə heem goə (Q113p Heerlen)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|