e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paraplu lappenstok: humoristisch  lappeschtek (Heerlen), paraplu: perpluuj (Heerlen), Zie ook reënsjirm, reëgensjirm.  perreplu (Heerlen), regenscherm: Zie ook reëgesjirm, perreplu.  reënsjirm (Heerlen), Zie ook reënsjirm, perreplu.  reëgesjirm (Heerlen), scherm: vgl. du. Schirm"paraplu.  schirm (Heerlen) 1. paraplu; - 2. regenscherm || paraplu [N 23 (1964)] || regenscherm III-1-3
parel parel: perl (Heerlen) parel [SGV (1914)] III-1-3
parelen bruisen: brōēzə (Heerlen), krallen: kràlle (Heerlen), kràllə (Heerlen) parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)] III-2-3
parfum parfum: perfuum (Heerlen), pàrfŭŭm (Heerlen) parfum || reukstof in geconcentreerde vorm [parfum, odeur] [N 86 (1981)] III-1-3
pasfoto pasfoto: pàsfootoo (Heerlen) de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)] III-3-1
pasgeboren kalf nuchter kalf: nø̄xtǝr [kalf] (Heerlen) [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
pashamer hamer: hamer (Heerlen) De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235] II-3
pasklaar pasvaardig: pasvęǝdex (Heerlen) Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW] II-7
pasmodel maatkleed: mǭtklēt (Heerlen) Kledingstuk dat tot model dient voor een ander kledingstuk of naar grondpatroon uitgevoerd model in dunne katoen, bedoeld als hulpmiddel voor het controleren van de pasvorm (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 5] II-7
paspoort pas: pàs (Heerlen, ... ), reispas: reespàs (Heerlen) het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)] III-3-1