e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ritsbeitel, kantbeitel kruisbeitel: kryts˱bētǝl (Heerlen) Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117] II-11
ritselen knispelen: knĭĕspələ (Heerlen), rispelen: rĭĕspələ (Heerlen), ritselen: ritsələ (Heerlen), (de dür schtong op inne rits, op een koer; ch han innen rits in der jas, opengespleten naad).  ritsele (Heerlen) een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)] III-4-4
ritssluiting rits: rits (Heerlen), treksluiting: trekschloeting (Heerlen), trękšlūteŋ (Heerlen) Hoe noemt U een ritssluiting? [N 62 (1973)] || Treksluiting, sluitmiddel voor kleppen van kledingstukken, tassen en dergelijke, bestaande uit twee stroken met metalen klauwtjes die door een verschuifbaar plaatje in elkaar gehaakt worden (Van Dale, pag. 2417). [N 62, 63; MW] || treksluiting/rits- II-7, III-1-3
robinia acacia: WBD/WLD  ákáázĭĕáá (Heerlen) De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)] III-4-3
rochelen rochelen: roggele (Heerlen, ... ), rôchele (Heerlen) rochelen [SGV (1914)] || rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)] III-1-2
rode aalbes miemelen: miemel (Heerlen), miemele (mv.) (Heerlen), miemele mv (Heerlen), De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).  mĭĕməl (Heerlen), vr.  mĭĕmel (Heerlen), miemer: De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).  mĭĕmər (Heerlen), rode aalbessen: roe:j aalbes* (Heerlen) [DC 13 (1945)]aalbes [N 82 (1981)], [SGV (1914)] I-7
rode biet karoot: karōt (Heerlen), kǝrūǝt (Heerlen), rode karoot: rūǝ karūǝt (Heerlen), rode kroot: rui̯ krōt (Heerlen) Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.] I-5
rode klaver tamme klee: tām [klee] (Heerlen) Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
rode kool rode kappes: roehd kappes (Heerlen), rode kool: roeh koehl (Heerlen), roeh kool (Heerlen), roeje kuul (Heerlen), rood moes: roed moos (Heerlen), roehd moos (Heerlen, ... ), roeëd moos (Heerlen), roeëdmoos (Heerlen) Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] || rodekool I-7, III-2-3
roede roe(de): rŏĕ (Heerlen) een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)] III-3-1