e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schede metsenschede: metsescheej (Heerlen), metserschede: metsersji-j (Heerlen), schede: scheej (Heerlen) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe lijf: līǝf (Heerlen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht scheef: sjēēf (Heerlen), scheef en scheel: sjēēf-én-sjêêl (Heerlen) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel zien loensen: lŏĕnsjə (Heerlen), scheel kijken: sjêêl kīēkə (Heerlen), schelen: sjêêlə (Heerlen) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: schien (Heerlen), schîêën (Heerlen), sjiehn (Heerlen), sjieën (Heerlen) scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
scheenbeschermer scheenlap: šiǝnlap (Heerlen  [(Emma)]   [Wilhelmina]), schenebeschermer: šīnǝbǝšɛrmǝr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]) Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885] II-5
scheerapparaat scheerapparaat: sjeerapperaat (Heerlen) scheerapparaat III-1-3
scheermes schaars: sjáásj (Heerlen), scheermes: sjeermèts (Heerlen) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3
schei scheien: šęi̯ǝ (Heerlen) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheiplank schuifje: šø̜fkǝ (Heerlen) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3