e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenarm aanslager: āšlēgǝr (Heerlen), speleman: speleman (Heerlen), tikker: tikker (Heerlen) De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19] II-3
schoenborstel schoenborstel: schoonbuschtel (Heerlen, ... ), schoensborstel: Verklw. sjoonsbusjtelke  sjoonsbusjtel (Heerlen, ... ), Zie ook wieksbusjtel.  sjoonsbusjtel (Heerlen), wiksborstel: Verklw. wieksbusjtelke  wieksbusjtel (Heerlen, ... ), Zie ook sjoonsbusjtel.  wieksbusjtel (Heerlen) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoenborstel III-1-3, III-2-1
schoenen (mv.) schoenen (mv.): schoon (Heerlen, ... ), hoewg en lieg sjoon  šōn (Heerlen) Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)] III-1-3
schoenen poetsen wiksen: wiekse (Heerlen, ... ) schoenen glimmend maken || schoenenpoetsen || schoenenpoetsen [sic] III-1-3, III-2-1
schoenlepel schoentrekker: schoontrekker (Heerlen) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenmaker schoenmaker: šōnmę̄kǝr (Heerlen), schoester: šustǝr (Heerlen) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoensmeer schoenswiks: sjoonswieks (Heerlen), wiks: wieks (Heerlen, ... ) schoenpoets || schoensmeer III-1-3, III-2-1
schoenveter riem: reem (Heerlen), schoensriem: sjoonsreem (Heerlen) schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen stropen: sjtr"pə (Heerlen) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoffel geedgaffeltje: gēi̯gɛfǝlkǝ (Heerlen), schoffel: šufǝl (Heerlen) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5