e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sering groffelsbloem: Verklw. gróffelsblumke  gróffelsblóm (Heerlen), groffelsnagel: m.v.  groffelsnägel (Heerlen, ... ), sering: -  seringe (Heerlen, ... ), Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal; aan ZND 02 is hier toegevoed het materiaal van ZND 15 (1930), 022  sering (Heerlen) [SGV (1914)]sering [SGV (1914)] || Syringa vulgaris, Fr. Lilas [ZND 02 (1923)] I-7, III-2-1, III-4-3
siccatief droogsel: drȳxsǝl (Heerlen), siccatief: sekatif (Heerlen) Middel om verven sneller te doen opdrogen. ø̄Het vaste siccatief is in den regel boorzure mangaan-oxydul, ook wit mangaan genoemd, dat zeer krachtig werkt. Met een vijfvoudige hoeveelheid zinkwit gemengd, wordt het aan een vloeistof toegevoegd en veroorzaakt dan nog een zeer vlugge droging. Een vloeibaar siccatief is lijnolie, gekookt met loodoxyde of, indien de aanwezigheid van lood niet gewenscht is, met bruinsteen. Ook terpentijn, aan de verf toegevoegd, bevordert het drogenø̄ (Zwiers II, pag. 348). [N 67, 15; div.] II-9
sierlaag sierlaag: sērlǭx (Heerlen) Niet-uitspringende sierlaag van bakstenen met een andere kleur die in het metselwerk wordt verwerkt. [N 31, 30f] II-9
sierlijke omslagdoek franjeldoek: franjeldook (Heerlen) omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)] III-1-3
sigaar sigaar: Verklw. sigeerke  sigaar (Heerlen), sigaartje: sigeerke (Heerlen) cigarillo || sigaar III-2-3
sigarenpijpje sigarenpijpje: sigáárepiepke (Heerlen), spitsje: sjpitskə (Heerlen) sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)] III-2-3
sigaret sigaret: Verklw. sigretje  sigret (Heerlen) sigaret III-2-3
sijs sijsje: sieske (Heerlen) sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
sik sik: siek (Heerlen), sik (Heerlen, ... ) Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)] I-12, III-1-1
sikkel zikkel: ziǝkǝl (Heerlen), zīkǝl (Heerlen) Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5