e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spenen spenen: sjpîenə (Heerlen), špīnǝ (Heerlen) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] || spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)] I-9, III-2-2
sperma natuur: nàtōēr (Heerlen), sperma: sjpèrma (Heerlen), zaad: zòəm (Heerlen), zòət (Heerlen) Sperma: het mannelijk zaad (foeter, natuur, sperma). [N 84 (1981)] III-1-1
sperwer duivenstoter: doevesjtuter (Heerlen), doevesjtüëter (Heerlen), sperwer: sjperver (Heerlen) sperwer || sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)] III-4-1
sperziebonen struikbonen: WBD/WLD  sjtrōēkbôen (Heerlen) De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)] I-7
spetteren spetteren: schpèttere (Heerlen), sudderen: sóddərə (Heerlen) sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)] III-2-3
speurbijen speurbijen: špø̄rbejǝ (Heerlen) Werksters die een paar dagen voordat een bijenvolk gaat zwermen, gaan zoeken naar een nieuwe woning. Spleten en reten, holle bomen, schoorstenen en lege korven zijn mogelijke woonplaatsen. [N 63, 31a] II-6
spie van het anker kijl: kiǝl (Heerlen), kīl (Heerlen), vastzetspie: vas˲zętšpi (Heerlen) De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.] II-9
spiegelglas spiegelglas: špēgǝlglas (Heerlen) Gegoten glas dat door slijpen en polijsten geheel doorzichtig is geworden. Spiegelglas kan in grote diktes en afmetingen geleverd worden en wordt vooral voor winkelruiten gebruikt. [N 67, 89g] II-9
spier muskel (du.): ing muskel (Heerlen), spier: schpier (Heerlen, ... ) pees, spier [N 10 (1961)] III-1-1
spiertje trekken spiertje trekken: sjpirkətreͅkə (Heerlen), zwegel trekken: sjwēͅgəltreͅkə (Heerlen) Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)] III-3-2