e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenpuist bloedzweer: blōtšwēr (Heerlen  [(Emma)]   [Eisden]), steenpuist: štēpȳs (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Winterslag, Waterschei]), štēpø̜js (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Als gevolg van veel kruipen in lage pijlers konden steenpuisten ontstaan. [N 95, 958] II-5
steenpuist, bloedzweer bloedzweer: blótsjweer (Heerlen), karfunkel (du.): karbonkel (Heerlen), karfonkel (Heerlen) Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || steenpuist [SGV (1914)] III-1-2
steenriffel leisteen: lęjštēn (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]  ), steenlaag: štēlǫǝx (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale, Wilhelmina]), štēnloax (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma, Maurits]), zandige leisteen: zandige leisteen (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Winterslag, Waterschei]), zandsteen: zantštēn (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869] II-5
steenschop steenschup: štēšø̜p (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) Schop, bestaande uit een vrij lange, licht gebogen steel en een kleiner blad dan dat van de kolenschop. Dit type schop heeft een kleiner blad omdat er zwaar materiaal mee moet worden geschept. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Kolenschop. [N 95, 751; N 95, 752] II-5
steense muur steense muur: štēns [muur] (Heerlen), stenese muur: šte ̞ŋs mūr (Heerlen), éénstenese muur: ēnšteŋs mu.r (Heerlen) Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.] II-9
steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt brikkenstenen: brikkenstenen (Heerlen) Uit de opgaven blijkt dat niet steeds dezelfde steensoort wordt gebruikt bij het bouwen van de ovn. Ook wordt voor de binnenkant wel een andere steen gebruikt dan voor de buitenkant. Zo merkt de respondent van Q 113 op dat brikkenstenen voor de buitenkant en steensoort uit königswinter voor de binnen-kant benut worden. De woordtypen "leem", "zonnebakkersleem", pijpaarde", "chamotte" duiden op de grondstof en niet op de steensoort. Volgens de respondent van L 270 vormen vuurvaste tegels de vloer. In ditzelfde vlak moet men de woordtypen "plavuizen" en "leemplavuizen" interpreteren. Voor een uitgebreidere technische beschrijving van de ovenbouw zie men o.a. J. Weyns, Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, blz. 22 e.v. [N 29, 1c; monogr.] II-1
steenstof strooien steenstof strooien: štēštǫf štrøǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Willem-Sophia]) Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403] II-5
steenstof, steenmul steenstub: štēštøp (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), štēštø̜p (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748] II-5
steenuil koetsuil: steenuil  koetsj-uul (Heerlen), steenuiltje: sjtee-ülke (Heerlen) steenuil || uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1
steenval steenval: štēval (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887] II-5