31317 |
stempel, leest |
doorslag:
dørǝxšlāx (Q113p Heerlen)
|
Gehard stuk staal met vierkante, rechthoekige of ronde dwarsdoorsnede dat naar onder toe in een punt uitloopt. De leest wordt met behulp van een hamer door gaten in metaal gedreven om ze groter te maken of om ze een andere vorm te geven. Zie ook afb. 55. [N 33, 278]
II-11
|
21487 |
stempelen |
stempelen:
sjtèèmpələ (Q113p Heerlen),
Karte 422.
stempel(e)n (Q113p Heerlen)
|
het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)] || stempeln (Arbeitslosenunterstützung beziehen)
III-3-1
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
sjtumvork (Q113p Heerlen),
sjtøͅmvoͅrk (Q113p Heerlen)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)] || Stemvork.
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
mōēr (Q113p Heerlen)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
aarden grèle:
aarden pot
äede grül (Q113p Heerlen),
baar:
keulse pot
baar (Q113p Heerlen),
voor inmaken boter, bonen , zuurkool, eieren waterbaar
baar (Q113p Heerlen),
drijschilderbaar:
met drie opdrukken
dri-jsjilderbaar (Q113p Heerlen),
grèle:
aarde pot van verschillende vorm patieël= plat aarden bord (voor het laten romen van de melk) kuuve = iets dikkere pot kasserol = aarden pot met deksel ( bijvoorbeel om vlees in te braden)
gruul (Q113p Heerlen)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30005 |
sterke mortel |
waterdichte cementspijs:
wātǝrdextǝ sǝmɛntšpīs (Q113p Heerlen)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
30001 |
sterke trasmortel |
trasspijs:
tras[spijs] (Q113p Heerlen)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
20323 |
sterven |
de hoek omgaan:
der hook um goa (Q113p Heerlen),
doodgaan:
doeëd goa (Q113p Heerlen),
hemelen:
hiemele (Q113p Heerlen),
kapotgaan:
kapot˲gǭ (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
kàppótgao (Q113p Heerlen),
sterven:
schterve (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
sjtèèrvə (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
sjtèrvə (Q113p Heerlen),
verrekken:
vǝrɛkǝ (Q113p Heerlen)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|
24822 |
sterven van een plant |
afsterven:
aafschterve (Q113p Heerlen)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
25195 |
sterx |
pinker:
pinker (Q113p Heerlen),
ster:
de sjter (Q113p Heerlen)
|
ster || ster (hemellichaam)
III-4-4
|