e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vleermuis blaarmuis: blaarmoes (Heerlen), naast: blaarmoes  plaarmoes (Heerlen), naast: plaarmoes  blaarmoes (Heerlen) vleermuis III-4-2
vlees vlees: vleesch (Heerlen), vleesj (Heerlen) vlees [DC 03 (1934)] III-2-3
vlees conserveren zouten: zǫwtǝ (Heerlen) Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.] II-1
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst kussentje: køskǝ (Heerlen) [N 8, 11; N 8, 31 en 32.2] I-9
vleeskant vleeskant: vlę̄škant (Heerlen) De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b] II-10
vleesmade, larve van de bromvlieg made: maan (Heerlen), afwijkend van Veldeke  maaj (Heerlen) made, alg. || made, vleeswormpje [N 26 (1964)] III-4-2
vleesmolen vleesmachien: vlēšmašiŋ (Heerlen), vleesmolen: vlēšmyǝlǝ (Heerlen) Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.] II-1
vlegelknuppel, slaghout kop: kǫp (Heerlen), vlegel: [vlegel] (Heerlen) Het slaghout van de dorsvlegel is 50 √† 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4] I-4
vlegelstok geerd: gɛrt (Heerlen) De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.] I-4
vleien aan de vot gaan: àn-də-vòt-gaoə (Heerlen), heven: vgl. Heerlen Wb. (pag. 326): heëve, 1. heffen [zie ook: sjtumme]; -2. hijsen; 3. tillen.  hêêvə (Heerlen), in de vot kruipen: i-gən-vòt-krōēpə (Heerlen), inflensen: inflinsche (Heerlen), schmeicheln (du.): sjmèèjchələ (Heerlen, ... ) flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1