e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolster van een noot schaal: WBD/WLD  sjáál (Heerlen) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: špon (Heerlen), spond: špoŋ (Heerlen) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bomgat, spongat spondlok: špoŋklǭk (Heerlen) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12
bomijs hol ijs: haol īēs (Heerlen) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
bonen- of erwtenstro bonenstro: zoe dom wie bo$nesjtruuë  boøͅnesjtruuë (Heerlen) bonenstro I-7
bonenkruid bonenkruid: Verklw. boeënekrüdje  boeënekroed (Heerlen), WBD/WLD  bôenəkrōēt (Heerlen, ... ) bonenkruid || Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
bont als apart kledingstuk pels: pels (Heerlen) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] III-1-3
bont en blauw slaan bont en blauw slaan: bōŋk ɛn blaouw gəsjlāgə (Heerlen) bont en blauw geslagen [RND] III-1-2
bont geruite langwerpige omslagdoek plag: plak (Heerlen) omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)] III-1-3
bonte kraai grijze kraai: gries kroa (Heerlen), gries kròò (Heerlen), vleeskraai: motief?  vleesjkròò (Heerlen) Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, bonte — III-4-1