e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winterkoninkje koninkje: kūningsjke (Heerlen), winterkoninkje: winterkuuninksjke (Heerlen) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1
wintervoedsel bijensokker: bejǝsukǝr (Heerlen) Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.] II-6
wintervoerbak voerbak: vōrbak (Heerlen) Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.] II-6
winterwortelen braakmoren: brǭkmūrǝ (Heerlen), gulikse wortelen: gølkǝrsǝ wǫtǝlǝ (Heerlen), moren: mūrǝ (Heerlen), pijlen: pīlǝ (Heerlen), veldmoren: vɛltmǫu̯rǝ (Heerlen), wortelen: wǫtǝlǝ (Heerlen) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip schokkel: sjòkkel (Heerlen), stoter: štyǝtǝr (Heerlen), wip: wip (Heerlen), /  wip (Heerlen, ... ) / [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Schommel; wip. || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] I-11, III-3-2
wipneus boel: boel (Heerlen), wipneus: wipnaas (Heerlen) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wippen: wipə (Heerlen), /  wippe (Heerlen), wippen (Heerlen) / [SND (2006)] || Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
wispelturig veranderlijk: veränderlig (Heerlen), vərèndərlich (Heerlen) steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)] III-1-4
wisselen ndern (du.): èndərə (Heerlen), omanderen: ómèndərə (Heerlen), omwisselen: ómwissələ (Heerlen), omzetten: ómzèttə (Heerlen) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselen van de tanden breken: brēǝkǝ (Heerlen) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9